't Was op een morgen, vroeg en koud - De wind woei uit het oosten Dat zich een visser voor de sport Door de eenzaamheid liet troosten Hij zocht en vond de oude dijk Die slapend lag te wachten En wierp het aas vanaf het slijk Verzonken in gedachten Het water klotste onbesuisd En sloeg kapot tegen de stenen Een grote golf kwam aan geruisd En spatte toch nog op zijn benen Net wreef de man zijn ogen uit De zoete slaap nog pas ontslopen Toen plotseling een vreemd geluid Hem op een vette buit deed hopen Daar in het nat van schuim en wier Had iets vergeefs het aas bewogen Welk hongerig onderwaterdier Zou hij aanschouwen mogen Weer spartelde het daar bij de lijn Een vinnige staartbeweging De visser hield zijn adem in Terwijl zijn hengel meeging Dan sloeg hij met een harde ruk De haak omhoog naar binnen Hij zat zo vast en zeker vast Nu kon de strijd beginnen Maar welk een diersoort mocht het zijn Die zulk een misbaar maakte Er stond een spanning op de lijn Waarvan zijn oude hengel kraakte Doch hij was geen beginneling Geen vis zou hem ooit vangen Hij won de wrede worsteling Met natte rug en rode wangen Maar toen hij 't zweet van het gevecht Zijn moede ogen uit kon vegen Kwam er geen overwinningskreet Een vloek slechts, half verzwegen Want op het zand lag vlees noch vis 't Was meer een wezen tussenin Een woedend, bloedend schepseltje De Zuyderzeemeermin Nog voor hij haar had aangeraakt Zag hij hoe oud ze wel moest zijn Haar borsten waren plat en leeg Haar staart was rimpelig en klein Ze keek hem aan met zo een blik Vol haat en wanhoop, pijn en leed Dat het ondanks de grote schrik Van deernis hem haast huilen deed Haar mond was stuk, de bovenlip Was uitgescheurd, dankzij de haak Waaraan zij wild was voortgesleurd Een uitermate nare zaak Hij wist niet goed wat hij moest doen En stond daar maar beschaamd en leeg Tot zij zich van de haak ontdeed En haar gemoed niet langer zweeg Vervloekte dwaas, zie wat je doet Met mij, met alles wat er leeft Je bent ondankbaar en verspilt Wat de natuur je dagelijks geeft Je sloot mij op, maakte de zee Tot een bedorven binnenmeer Je dempte stukken van mijn wereld Voor je eigen roem en eer Je loosde afval en vergif Je maakte herrie bovendien Je stal de bodem graag en grif Je wilt nog doorgaan ook misschien Je denkt alleen maar aan jezelf Je ziet geen schoonheid en natuur Je wilt geen ruimte, stil en rustig Je wilt een asfaltwegcultuur Je bent een dwaas, stom, doof en blind Je loopt verkeerd maar voelt je groot Totdat je je verstand weer vindt Vlakbij de schaduw van de dood De visser was nu als verstijfd Haar woorden hadden hem geraakt Zij sprak nog: En als dit zo blijft Denk dan niet dat je 't lang maakt Tenslotte vond ook hij zijn woorden terug En stotterend zelfs in 't begin Vroeg hij haar: Zeg me, zeg me vlug Wat moet ik doen, oh zeemeermin Wat je moet doen ligt voor de hand Je bent mijn boodschapper en tolk Trek door het hele Nederland En zeg het aan het ganse volk Laat mij nu gaan, dan is het goed
Jou treft persoonlijk weinig blaam Het gaat om wat de mensheid doet Vertel het ze in vredesnaam De man gaf haar zijn sterke hand En hielp haar naar de golven toe Zij zuchtte aan de waterkant En voelde zich opeens heel moe U bent zo oud, waar moet dat heen Vroeg nog de visser ongerust Weest niet bevreesd , antwoordde zij - Ik blijf altijd dicht bij de kust Zij sloeg haar staartvin op en neer En zwom vervolgens van hem weg Nog eenmaal draaide zij zich om En riep: Luister nu goed naar wat ik zeg Mensen zullen altijd mensen blijven Dus je staat hier niet alleen En Muiden dat zal nooit beklijven Waarna ze voorgoed verdween.
GK
2. Sterke Hein (gedicht uit 1973)
Sterke Hein kreeg niemand klein Het land niet en het water niet Vroeger niet en later niet
De wind niet en de tijd Geen vrouw, geen jonge meid
Toch is Hein er niet meer Het nieuwe Ijsselmeer is Hein allang vergeten
Een oude man, een oude vrouw Zij zijn de enigen die het nog weten
Het was Heins eigen schuld Van vissen nog zo vervuld Toen in zijn oude dagen
Dat hij het toch ging wagen - Zijn netten waren immers steeds gevuld
Ik heb hem weg zien varen Zoals zovele jaren Maar met een klein verschil
Dat hij niet terug zou komen Het noodlot of Gods wil
Toch is hij niet verdronken In die felle storm Zijn boot is afgedreven
En van de kou vergeven Is hij aan land gekropen en heeft een stuk gelopen
Van ellende toen gestorven Achter de Flevodijk
Zo vonden zijn getrouwen Het oude visserslijk